Geen afbeelding beschikbaar

Spitsbergen, een levend openluchtmuseum

Ooit was Spitsbergen een gewild gebied voor walvisvaarders. Enkele eeuwen later zochten avonturiers en kolendelvers er hun heil. Tegenwoordig is Spitsbergen opnieuw in trek, nu als cultureel erfgoed in een natuurlijke omgeving van gletsjers en bergen.

Peter Sigmond

Spitsbergen werd in 1596 ‘en passant’ ontdekt door Willem Barentsz. Hij zeilde er langs voor hij vastliep in het pakijs bij zijn poging om, koersend langs de Noordpool, China te bereiken. Hij zette ‘het nieuwe land’ zoals hij het aanduidde, op de kaart. Daarmee werd de eilandengroep onderdeel van de West-Europese wereld, met alle gevolgen van dien.

De meest in het oog lopende economisch waardevolle ‘objecten’ toentertijd waren de walvissen en walrussen. Nederlandse, Deense, Franse en Engelse walvisjagers beconcurreerden elkaar tot bloedens toe, met als gevolg dat de Groenlandse walvis rond Spitsbergen binnen enkele decennia gedecimeerd was. De jagers die op het land verwerkingsstations hadden ingericht (waarvan Smeerenburg op Amsterdameiland dankzij het schilderij van Cornelis de Man in het Rijksmuseum het bekendste is) trokken weg en volgden de walvissen langs het pakijs. Het werd weer stil rond Spitsbergen en het enige wat na verloop van tijd nog restte, waren de ijsselsteentjes van de traanovens en de graven van de mannen die er het leven hadden gelaten.

Pas aan het eind van de 19de eeuw raakte Spitsbergen opnieuw in de belangstelling. De wereld was toen vrijwel geheel in kaart gebracht. De laatste witte vlekken in Afrika werden ingevuld en verdeeld onder de grootmachten. Spitsbergen was ook nog zo’n onbekende wildernis waar alleen wat robbenjagers en vissers rondtrokken, of een Engelse zonderling die er als toerist of ‘sportsman’ op berenjacht ging. Het kwam door de race om als eerste de Noordpool te bereiken dat Spitsbergen opeens weer van belang werd. Dankzij de warme golfstroom is de eilandengroep over zee relatief gemakkelijk te bereiken en ze ligt ‘slechts’ 1800 km van de Noordpool verwijderd. Een ideale uitvalsbasis dus.

De Zweedse ballonvaarder August Andrée bouwde in 1897 op het tegenover Amsterdameiland gelegen Danskeoya (Deense eiland), naast de resten van de 17de-eeuwse ovens van de Harlinger traankokerij, een enorme houten loods om hierin zijn luchtballon reisklaar te maken.

Op 11 juli van dat jaar vertrok hij, om na enkele dagen neer te storten. Pas 33 jaar later werden zijn resten teruggevonden. De Amerikaan Robert Peary claimde in 1909, vertrekkend vanuit Groenland, als eerste de pool bereikt te hebben maar zijn claim is omstreden. Een andere Amerikaan, Walter Wellman, startte van dezelfde plek op Spitsbergen als Andrée, maar zonder succes. Dat wil zeggen, de kranten stonden er vol van en misschien was het hem daar wel om te doen.

Het was de bedwinger van de Zuidpool, Roald Amundsen, die vanuit de kleine nederzetting Ny Alesund op Spitsbergen in 1926 als eerste over de pool vloog met de zeppelin Norge. Zelf zou hij twee jaar later met een vliegtuig neerstorten in de Poolzee bij de enorme zoekactie naar de gecrashte zeppelin van de Italiaan Umberto Nobile. Ook hiervoor was de aandacht in de pers weer overweldigend. Spitsbergen was dankzij de poolreizigers wereldnieuws geworden.

Kolen

Er waren meer redenen die de belangstelling voor Spitsbergen opwekten. Ondernemers lieten hun oog op de onbekende eilanden vallen. Eind 19de eeuw was de goldrush in Noord-Amerika in volle gang en in Zuid-Afrika was de strijd om goud en diamanten in alle hevigheid ontbrand. Het niemandsland Spitsbergen had ook iets te bieden: het gebied bleek rijk aan kolen te zijn.

De Amerikaan J.M. Longyear startte er in 1905 een kolenmijn en tot op de dag van vandaag worden er in de ‘hoofdstad’ van Spitsbergen, Longyearbyen, kolen gedolven. Het gerucht ging in Londen dat er ook marmer op Spitsbergen was te vinden, maar de Engelse investeerders moesten na enkele jaren de groeve sluiten. Hetzelfde gebeurde met een gipsmijn. De verwachtingen waren telkens hooggespannen, maar mede door de barre omstandigheden (koude en de duisternis van de poolnacht) bleken de meeste ondernemingen niet exploitabel. Wat achterbleef, en nog altijd te zien is in het overweldigende landschap, zijn roestige spoorrails, ingestorte barakken, stoommachines en verlaten groeves.

Met de economische verwachtingen groeide ook de politieke interesse. Van wie waren deze eilanden eigenlijk? Het Spitsbergenverdrag (1920) bracht duidelijkheid. De eilanden werden onder Noorse soevereiniteit geplaatst, maar de overige ondertekenaars van het verdrag kregen het recht op eigendom en om commerciële activiteiten en onderzoek te ontplooien. Verschillende landen probeerden hun geluk uit. Nederland, medeondertekenaar van het verdrag, startte in de jaren twintig een kolenmijn die het Barentsburg noemde. Ook elders ontstonden ten behoeve van de kolenexploitatie kleine nederzettingen, maar het bleven marginale bedrijven. Uiteindelijk bleven alleen de Noren en de Russen over.

De Russen namen in 1932 Barentsburg van de Nederlanders over en begonnen ook elders enkele kolenmijnen. Niet zozeer het politiek-economische maar het politiek-militaire belang was de drijfveer. In de Tweede Wereldoorlog bezette Duitsland Spitsbergen. De aanvoerroute van de geallieerden naar de Russische havenstad Moermansk maakte de Noord-Atlantische Oceaan tot een felomstreden oorlogsgebied. De roestige resten van een Duits weerstation getuigen er nog van. Met de tweedeling van de wereld in een communistisch en een kapitalistisch blok lag Spitsbergen strategisch gunstig voor het Westen om de Russische vlootbewegingen in de Barentszee in de gaten te houden. Op de eilanden zelf mochten geen militaire activiteiten ontplooid worden, maar Russen en Noren wensten er hun invloed te behouden, al was het maar om de ander geen ruimte te geven.

Door de ineenstorting van het communisme in de Sovjet-Unie nam het strategisch belang van de eilanden af. Maar de door de ‘global warming’ ingezette klimaatverandering doet de aandacht weer herleven. Bodemschatten zullen in de toekomst wellicht gemakkelijker bereikbaar worden. En met het terugtrekken van het poolijs wordt de aloude gedachte van Petrus Plancius, de geestelijke vader van de tocht van Willem Barentsz, misschien toch nog werkelijkheid en kan er over de Poolzee naar China gevaren worden! Voor de zekerheid plaatsten de Russen in 2007 onder water alvast een vlag op de Noordpool op de bodem van de IJszee als tegenwicht tegen de claims van Canada, de Verenigde Staten, Denemarken en Noorwegen.

Opgravingen

In dit belangenspel speelt de kwestie wie de eilandengroep ontdekt heeft nog steeds een rol. De Noren claimen dat Vikingen in de 12de eeuw de eilanden als eersten hebben betreden. De eilandengroep heet dan ook officieel Svalbard (Koude kust); alleen het hoofdeiland heet Spitsbergen. Het is zeker niet onwaarschijnlijk dat Vikingen op hun noordelijke zeereizen de eilanden hebben aangedaan, maar stoffelijke bewijzen zijn er niet.

De Russen op hun beurt gaan ervan uit dat zogeheten Pomoren vanuit Noord-Rusland als eersten er hun, wellicht tijdelijke, nederzettingen hebben gesticht. Al jarenlang verrichten Russische archeologen opgravingen om dit aan te tonen en hoewel er inderdaad allerlei resten van hun aanwezigheid worden aangetroffen, is de datering ervan nog niet echt overtuigend. Over het moment waarop Willem Barentsz er was, bestaat geen twijfel. Op 19 juni 1596 schreef hij in zijn scheepsjournaal: ‘den 19. sagen wy wederom landt (...) op des Pools Hooghde van 80.grad. 11minuten’ (eigenlijk 79 gr. 49 min.).

En op de postuum verschenen kaart van Willem Barentsz van het poolgebied van 1598 zien we de eerste vermelding van ‘het Nieuwe Land’. De Nederlandse opgravingen op Amsterdameiland en Zeeuwse Uitkijk door de Rijksuniversiteit Groningen onder leiding van Louwrens Hacquebord in samenwerking met het Rijksmuseum in de jaren zeventig en tachtig dienden dan ook geen politiek doel. Ze kwamen voort uit historische en ecologische interesse.

De spectaculaire vondsten zijn in Nederland onderzocht en in 2005 is 90% overgedragen aan de Noorse regering, onder de voorwaarde dat ze niet in een depot in Oslo zouden belanden maar op Spitsbergen zelf bewaard en getoond zouden worden. Wie nu het modern ingerichte museum in Longyearbyen bezoekt, zal hier naast een uitgebreide ecologische expositie inderdaad de resultaten van de opgravingen van de Nederlandse walvisstations aantreffen.

Mijnwerkersdorpen

Hoewel er slechts zo’n tweeduizend mensen wonen op Spitsbergen, is het museum in Longearbyen niet het enige museum. Op Spitsbergen wordt de functie die musea voor samenlevingen kunnen hebben, treffend geïllustreerd. In het Russisch mijnwerkersdorp Barentsburg is het museum voornamelijk gewijd aan de Pomoren: een politiek statement om de claim van Rusland op de eilandengroep kracht bij te zetten. In Ny-Alesund, een vlek met slechts zo’n 35 permanente inwoners (zomers uitgebreid met enkele honderden onderzoekers uit de meest uiteenlopende landen) op 78.55 ̊ NB, bevindt zich het noordelijkste museum van de wereld. Een museum als eerste  levensvoorziening!? In een primitief houten gebouwtje zijn mijnbouw (de Noorse kolenmijn is in 1962 gesloten) en pelsjagers het onderwerp.

Het museum laat zien dat het vasthouden van het verleden van belang is voor een gemeenschap, hoe klein en ver weg ook. Het geeft de bewoners kennelijk het gevoel dat ergens op voortgebouwd wordt. Het Russische mijnwerkersdorp Pyramiden is in 1998 van de ene dag op de andere verlaten. Het dorp is een museum op zichzelf. In het filmtheater zitten de films nog op de spoelen van de projector. Een wegwijzer wijst naar het verlaten museum. Een museum in een museum. Lenin houdt buiten versteend toezicht op het verlaten plein.

De Noren vatten hun ‘beheerderschap’ serieus op. Zij proberen de toestand in deze laatste wildernis van Europa als het ware te bevriezen. Alles moet op zijn plaats blijven liggen en niets mag aangeraakt worden, als in een museum. Dit geldt voor de ingestorte hangars van ballonvaarders als August Andrée en Walter Wellman, voor de resten van de avontuurlijke ondernemers eind 19de eeuw die dachten met marmerof gipsmijnen kapitalen te verdienen en voor het Duitse weerstation uit de Tweede Wereldoorlog. Het geldt ook voor de resten van de Nederlandse walvisvaarders op Amsterdameiland en Zeeuwse Uitkijk. En het geldt zeker voor het natuurlijke erfgoed, het landschap. Eigenlijk is heel Spitsbergen één groot openluchtmuseum. Maar het is een levend museum. Voor de eeuwigheid is niets, want weer en wind zullen er uiteindelijk toe leiden dat niets anders rest dan lieux de mémoires.

Met het smelten van de ijskap en het afnemen van de gasen oliebronnen zal de politieke en economische druk om de bodemschatten te exploiteren en de eilanden verder te bevolken ongetwijfeld toenemen. Als ondertekenaar van het Spitsbergenverdrag kan Nederland zijn steentje eraan bijdragen om dit te voorkomen en dit unieke historische en natuurmonument te behouden.

Dit artikel is afkomstig uit:

Titel Geschiedenis Magazine
Jaargang 2009
Nummer 4
Uitgever Virtùmedia
Meer weten