Luther en de aflaat
In de 16e eeuw scheidden vele protestanten zich af van de katholieke kerk. Deze Reformatie begon met de 95 stellingen van Maarten Luther, die zich in 1517 uitsprak tegen allerlei misstanden in de kerk. Een bekend historisch misverstand is dat hij zich ook afkeerde van het fenomeen van de aflaat. Luther was echter helemaal geen tegenstander van de aflaat, maar alleen van de uitwassen van dit systeem.
Vanaf de 5e eeuw begon de katholieke kerk met het vergeven van de dagelijkse zonden. Christenen die een dergelijke misstap hadden begaan, konden deze opbiechten bij een bisschop, waarna zij als boetedoening een bepaalde religieuze taak moesten verrichten. Dit kon variëren van het doen van een gebed tot het afleggen van een pelgrimage. Door het biechten en de boetedoening voorkwamen de christenen dat ze na hun dood in het vagevuur terecht zouden komen.
Aflaat
In de loop der tijd werd dit systeem van de verzoening steeds vaker toegepast en werd het ook steeds verder uitgebreid. Er werden hele lijsten opgesteld, de zogenaamde boeteboeken, waarin alle zondes en bijbehorende straffen systematisch bijgehouden werden. Daarnaast ontstond in de 11e eeuw het principe van de algehele aflaat. Door het verrichten van bepaalde religieuze activiteiten kon men alle begane zonden in één keer aflossen, mits zij opgebiecht waren. Zo beloofde Paus Urbanus II alle deelnemers aan de Eerste Kruistocht in 1095 een volledige aflaat.
Misbruik
Het duurde echter niet lang of er werd volop misbruik gemaakt van de aflaten. Zo begonnen lokale geestelijken religieuze werken en activiteiten te belonen met aflaatbewijzen voor toekomstige zonden. Daarnaast werden dergelijke documenten ook simpelweg verkocht, in ruil voor financiële bijdrages aan de bouw van kerken of scholen. Er bestonden zelfs vervalste aflaatbrieven die beloofden dat men hiermee doodzondes af kon kopen. Dit alles was in strijd met de kerkelijke leer, die stelde dat een aflaat alleen gold voor dagelijkse zonden die al opgebiecht waren.
20.000 jaar
Het Vierde Lateraanse Concilie van 1215 probeerde deze praktijk in te perken door vast te leggen dat een aflaat maximaal één jaar geldig was, maar dit mocht niet baten. Er verschenen vervalste aflaten waarop stond dat deze duizenden jaren geldig waren. Eén document uit omstreeks 1480 beloofde zelfs een aflaat van 20.000 jaar. De bezitter hoefde na iedere misstap slechts een aantal gebedsregels op te zeggen en al zijn zonden waren vergeven. Daarnaast werden er zelfs aflaten verkocht waarbij men een al overleden voorouder nog kon bevrijden van het vagevuur.
Tetzel
In 1517 besloot Paus Leo X toestemming te geven aflaten te verkopen in ruil voor een bijdrage aan de bouw van de nieuwe Sint Pieterbasiliek in Rome. Johan Tetzel, een Dominicaanse priester, werd aangesteld als de aflaatprediker voor Duitsland. Omdat Tetzel diep in de schulden zat, besloot hij de aflaten niet alleen te verkopen aan mensen die al gebiecht hadden, maar ook aan degenen die deze wilden bewaren voor de toekomst of gebruiken voor een overledene. Hij gebruikte hierbij zelfs wervende spreuken als “iedere keer dat er een geldstuk in de schatkist klinkt, is er een ziel die uit het vagevuur opspringt.”
Luther
Op een gegeven moment werd ook de Duitse priester Maarten Luther geconfronteerd met de aflaatverkoop van Tetzel. Als hij een aantal gelovigen uit zijn parochie boetedoening op wil leggen na de biecht, presenteren zij het aflaatbewijs en eisen zij vrijstelling. Luther is hierover zo verontwaardigd dat hij zich in zijn beroemde 95 stellingen fel uitspreekt tegen de verkoop van aflaatbrieven aan overledenen en degenen die nog niet gebiecht hebben. Uiteindelijk keerde Luther zich niet tegen de aflaat, maar alleen tegen de grootschalige verkoop daarvan. Zo schrijft hij in stelling 41 “Men moet de christenen Ieren, dat de paus voor het geven van aflaten meer behoefte heeft aan, en dus ook meer verlangt naar, een devote voorbede, dan naar contante betaling.”