René Descartes: de methodische twijfelaar
In de 16e eeuw resulteerden ontwikkelingen als de Copernicaanse wending, de Reformatie en een reeks godsdienstoorlogen in onzekerheid, twijfel en scepticisme. Niet alleen het bestaan van God werd betwijfeld, ook de capaciteiten van de menselijke rede werden steeds kritischer beschouwd. Aan het begin van de 17e eeuw stond een Franse filosoof op die vanuit dit scepticisme een nieuw filosofisch systeem probeerde te ontwikkelen: René Descartes.
Tijdens zijn studietijd en de vele reizen die hij maakte, bekroop René Descartes (1596-1650) langzaam maar zeker een onaangenaam gevoel: hoe meer hij studeerde en hoe meer ervaringen hij opdeed, des te meer kwam hij tot het besef hoe weinig hij eigenlijk wist. Hij stelde vast dat de combinatie van overgeleverde kennis uit het verleden en zijn eigen persoonlijke ervaringen niet voldoende waren om ‘de aard van het bestaan’ te kunnen doorgronden. En dit was nu juist waar Descartes naar op zoek was: inzicht in de essentie van de mens en het universum.
Methodische twijfel
De filosofie die Descartes in zijn zoektocht naar absolute kennis ontwikkelde staat bekend als de filosofie van de ‘methodische twijfel’. Om vaststaande, onbetwijfelbare kennis te vergaren, was het volgens Descartes noodzakelijk om eerst álles in twijfel te trekken. Want hoe wisten we zo zeker dat de kennis die we met onze waarneming verkregen niet berustte op zinsbegoocheling? Descartes beweerde dat alles wat hij met zijn zintuigen waarnam net zo goed een hallucinatie kon zijn, en dat hij zelfs niet eens zeker kon weten wat het onderscheid tussen een ‘wakkere toestand’ en een ‘droomtoestand’ was. Het hele aardse bestaan zou een illusie kunnen zijn, die was gecreëerd door een genus malignum: een kwade geest.
Cogito ergo sum
Door alles in twijfel te trekken, belandde Descartes op een nulpunt waar vanuit hij begon te redeneren. Zo bedacht hij dat hij aan alles kon twijfelen, behalve aan het feit dat hij aan alles kon twijfelen. Dat hij in staat bleek te twijfelen, betekende vervolgens dat hij kon denken, en dus een ‘denkend wezen’ was. Deze gedachtegang leidde tot een intuïtieve zekerheid die de basis vormde voor Descartes’ gedachtegoed: cogito ergo sum (ik denk dus ik besta).
Descartes’ dualisme
Omdat hij enkel en alleen met zijn ‘geest’ tot deze eerste onbetwistbare waarheid was gekomen, argumenteerde hij dat geest en lichaam twee gescheiden domeinen waren die onafhankelijk van elkaar konden functioneren. Hij maakte een dualistisch onderscheid tussen het geestelijke ‘denken’ (res cogitans) en de materiële ‘uitgebreidheid’ (res extensa). De res cogitans was superieur, want betrouwbaarder dan de res extensa. Het intellect bleef namelijk altijd intact, terwijl het menselijk lichaam ouder werd. Het ‘zuivere verstand’ moest dus altijd het vertrekpunt vormen bij de poging twijfels om te zetten in zekerheden. Hierbij vond Descartes een fundamenteel houvast in de wiskundige methode. Zoals met behulp van het verstand kon worden beredeneerd dat 2+2=4 klopte, zo moest ook in de filosofie worden gezocht naar dergelijke onbetwistbare waarheden, op grond waarvan nieuwe kennis kon worden gegenereerd.
Pijnappelklier
Ondanks het strikte onderscheid tussen lichaam en bewustzijn kon Descartes niet ontkennen dat er sprake was van een bepaalde wisselwerking tussen beide. Er moest iets zijn dat de verbinding tussen beide tot stand bracht, en dat was volgens hem de pijnappelklier. Via dit kleine orgaan in de hersenen, ook wel epifyse genoemd, zette de geest het lichaam in beweging en konden zintuiglijke indrukken door het verstand worden verwerkt.
Descartes’ godsbewijs
Eén van de zekerheden die Descartes met zijn denkwijze kon 'aantonen', was het bestaan van God. Dit deed hij niet vanuit een religieuze overtuiging, maar hij wilde graag definitief afscheid nemen van het idee dat er mogelijk een kwade geest bestond die een illusionaire wereld had gecreëerd. Zo dwong Descartes zichzelf min of meer om te bewijzen dat er een ‘goede god’ bestond. Hij ging bij zichzelf te rade, en stelde vast dat hij zich een voorstelling kon maken van een volmaakt wezen, een ‘oneindige substantie’. Omdat zo’n idee van een volmaakt wezen alleen maar afkomstig kon zijn van iets dat zelf volmaakt was, concludeerde Descartes dat er blijkbaar iets bestond dat dit idee in zijn gedachten had geplaatst – en dat kon natuurlijk niets anders zijn dan God. Een goede god welteverstaan, niet een god die hem bedroog of hem een schijnwerkelijkheid voorspiegelde, want dit bedriegen zou de volmaaktheid ondermijnen. Zoals dat ook al bij voorgaande ‘godsbewijzen’ zoals die van Anselmus het geval was geweest, veronderstelde Descartes eigenlijk puur op basis van zijn voorstellingsvermogen dat God wel moest bestaan.
Waardering en invloed
Descartes ontwikkelde een uiterst rationele theorie, waarin hij Aristoteles verwierp en zichzelf in de traditie van denkers als Plato en Augustinus plaatste. De manier waarop hij de werkelijkheid benaderde en probeerde te verklaren beïnvloedde vele denkers na hem, hoewel zijn strikte dualisme en zijn godsbewijs in latere eeuwen ook tot de nodige kritiek leidden. Descartes legde de basis voor het 17e-eeuwse rationalisme en was bovendien een centraal figuur in de wetenschappelijke revolutie. Dankzij zijn invloedrijke werken als Verhandeling over de methode (1637) en Meditaties over de eerste filosofie (1641) is Descartes wel als grondlegger van de moderne filosofie bestempeld.
Afbeeldingen
- Wikimedia, René Descartes (1596-1650)
- Wikimedia, Diagram from one of (...)
Leestips - Boeken
/*-->*/
/*-->*/
/*-->*/
/*-->*/
/*-->*/
/*-->*/
/*-->*/
/*-->*/
/*-->*/
/*-->*/
/*-->*/
/*-->*/
/*-->*/
/*-->*/