Maatschappij van Weldadigheid: een nieuw bestaan voor paupers
Begin negentiende eeuw kon een derde van de bevolking in het Koninkrijk der Nederlanden niet in zijn eigen levensonderhoud voorzien. De weeshuizen puilden uit. Veel arme sloebers waren afhankelijk van de steun van de armenkassen van de overheid en de diaconie van de kerk. Daar stond verplichte arbeid in de spin- of armenhuizen tegenover. De armoede bleef echter bestaan. Johannes van den Bosch, een voormalige militair die van grondig aanpakken hield, kwam in 1818 met een origineel idee om dit grote maatschappelijke probleem voor altijd de wereld uit te helpen.
Tekst: Marianne Mooijweer
Van den Bosch was als genieofficier in het leger van de Bataafse Republiek op Java geweest. Daar had hij acht jaar een florerende plantage gerund, met slaven en andere mensen uit de omgeving die vroeger volgens hem maar wat lanterfantten. Hij kon de onderneming bij zijn vertrek naar Nederland bovendien met een enorme winst van de hand doen. Zo kwam hij op zijn plan voor de Maatschappij van Weldadigheid.
De eerste Koloniën van Weldadigheid
Via crowdfunding avant la lettre bracht hij het startkapitaal bij elkaar voor een investeringsmaatschappij die paupers een nieuw leven ging bieden. Ze werden in speciaal aangelegde landbouwkolonies op braakliggende percelen op het platteland geherhuisvest en daar opgeleid tot zelfstandige boeren. In 1818 kreeg Van den Bosch het fiat van koning Willem I en op 25 augustus van dat jaar legde hij in Drenthe de eerste steen voor een kolonistenhuis in wat later Frederiksoord zou worden. Aanvullend geld kwam onder andere uit de schatkist en van giften en ook de koninklijke familie zelf droeg bij. Er kwamen vijf kolonies in Nederland en twee in de Antwerpse Kempen. 100.000 mensen heben hier geleefd. Als lokale afdelingen van de Maatschappij, armbesturen, diaconieën, de overheid of andere geldschieters een bedrag betaalden (op zeker moment waren de plaatsingskosten 1700 gulden per gezin) dan konden personen of gezinnen worden voorgedragen voor vrijwillige opname in Frederiksoord, Willemsoord, Wilhelminaoord of Wortel (B). Weeskinderen, bedelaars en landlopers gingen na verloop van tijd onder dwang naar de strafkolonies Ommerschans, Veenhuizen of Merksplas (B).
Oppassende boeren
De gezinnen in de ‘vrije’ kolonies kregen een boerderijtje tot hun beschikking met wat grond, vee en werktuigen, waarmee ze in hun eigen onderhoud konden voorzien. Daarnaast moesten ze onder toezicht collectief op de akkers werken om graan en vlas en dergelijke voor de verkoop te produceren. Verder waren er werkplaatsen: een spinnerij, een weverij, een smederij. Het was de bedoeling dat de kolonisten zo geen extra geld kostten en geleidelijk het in hen geïnvesteerde geld terugbetaalden. Daarna waren ze vrij om te gaan. Sterker, dan hadden ze een opleiding, werkervaring en spaargeld. Dan waren ze heropgevoed. Want dit was hét grote voordeel van de methode-Van den Bosch. Natuurlijk, de overheid werd verlost van een aanzienlijke kostenpost en een groep potentiële lastpakken en de nieuwe ontginningen droegen bij aan de nationale voedselvoorziening. Maar vooral, en dat was nieuw, werden ‘asocialen’ gepromoveerd tot oppassende boeren.
Maakbare mens
Van den Bosch geloofde dat de mens maakbaar was en dat zijn aanpak garant stond voor modelburgers die na enkele koloniejaren vol plichtsbesef hun steentje in de samenleving zouden bijdragen! De wonderolie: onderwijs, het stellen van gedragsregels en streng handhaven van de arbeidsdiscipline. Vlijtigheid leverde medailles op die verzilverd konden worden. Drank was verboden. Het kolonieleven had een militair aanzien met wachthuisjes of wijkmeesters die een oogje in het zeil hielden, verplichte uniformen, een dagrooster, gemeenschappelijke activiteiten, een bel die opriep voor de arbeid.
Kinderen tussen de zes en twaalf moesten naar school en de beste leerlingen kregen een vakopleiding (let wel, een eeuw vóór de invoering van de leerplicht). Volwassen kolonisten kregen cursussen en moesten naar een kerk of synagoge op het terrein. Welke kerk mochten ze in Nederland zelf kiezen; in de Belgische koloniën ging iedereen naar de katholieke mis.
Niet in een keurslijf
De kolonisten waren echter bijna allemaal stadsmensen uit families die soms al generaties geen werk hadden, en die ook wel een borrel lustten. Zelden lukte het om keurige boeren uit hen of hun kinderen te kneden. Veel bewoners waren hooguit blij met het voorschot en lieten zich verder niet in een keurslijf dwingen. Serieuze ongehoorzaamheid kwam kolonisten op een enkele reis naar een van de strafkoloniën te staan, waar ook landlopers en bedelaars opgesloten zaten. Hier woonden de gezinnen gescheiden in gestichten en werkten ze volgens een kleurloze weekindeling op de collectieve boerderij en werkplaatsen, want arbeid adelt en hun verblijf mocht nog steeds niets kosten.
De Maatschappij van Weldadigheid in de praktijk
Het regime hier verschilde niet veel van de 18de-eeuwse tuchthuizen die Van den Bosch zo achterhaald vond. Het oorspronkelijke plan voorzag dan ook niet in een strafkolonie, maar in de praktijk kon de Maatschapij niet zonder dwang. Bovendien stuurden steden steeds vaker mensen die helemaal niet wílden, of die hoe dan ook geen goede kandidaat waren, maar waar ze vanaf wilden. Blinden bijvoorbeeld.
Een andere zwakke schakel: de woeste gronden waren goedkoop en dat had een reden. Er wilde niets groeien. Slechte grond betekende minder opbrengsten én hogere mestkosten. Een bloeiende plantage op Java bleek nog geen voorspelling voor de opbrengsten op heide, veen en zandgronden. Langzamerhand werd alles onbetaalbaar. De staat nam de strafkoloniën in 1859 over.
Een unieke, bevoogdende geur
De Maatschappij is niet onopgemerkt gebleven. Het kritische ooggetuigenverslag van Jacob van Lennep is onlangs opnieuw gepubliceerd in "De zomer van 1823" (Atlas Contact). Van Lennep deed op zijn voetreis in 1823 Ommerschans aan en schreef cynisch over een onderdirecteur die de onvrijwillige bewoners woorden in de mond legde: zeker, ze hadden het er goed!
Uniek erfgoed
In 2018 probeerde een comité tevergeefs de koloniën op de werelderfgoedlijst van Unesco te krijgen. De aanvraag werd in eerste instantie afgewezen en wordt nu aangepast. Desondanks lijkt Unesco niet te ontkennen dat het hier om uniek erfgoed gaat (een van de voorwaarden om erkend te worden). Wat uniek was aan de koloniën, de opvoedmethode, maakte ze toen modern maar geeft ze nu juist een ouderwetse, bevoogdende geur. De veronderstelling dat je paupers, zwervers en alcoholisten uit hun element kon halen en na enkele jaren geheel gladgestreken als ideale, frisgewassen burgers weer op straat kon zetten, was bovendien absurd ambitieus. Het inzicht dat deze mensen ondanks hun armoede al een identiteit en een eigen levensstijl hádden, ontbrak bij Van den Bosch en de zijnen. Het was onrealistisch. De meeste klanten hadden gewoon werk nodig. Ze zaten er niet op te wachten om als proefkonijn te fungeren in een groots maatschappelijk experiment.
Ook waren (en zijn) er mensen die uit onvermogen niet meedraaiden in de samenleving. Zij begrepen de regels niet of hun harde leven had hun geleerd om voor pleziertjes op de korte termijn te gaan. De dichter André Baillon zei het mooi in 1920. Toon Horsten citeert hem in Landlopers: ‘Ze wisten niet dat geboren worden ook een aantal plichten met zich brengt.’ Voor zulke mensen zou je misschien liever mededogen dan straf vragen, maar daar was het establishment in de 19de eeuw niet aan toe, alle christelijke naastenliefde en emancipatiedrang ten spijt.
De Belgische Koloniën van Weldadigheid
Toon Horsten belicht in zijn werk Landlopers vooral de eigen route die de Belgische koloniën aflegden. Hier had eerst Benjamin van den Bosch (de jongere broer van Johannes) de leiding. Na de Belgische onafhankelijkheid ging de zuidelijke tak failliet. In 1891 kwam er een nieuwe Wet op de landloperij en kregen de twee koloniën niet ver van Antwerpen een doorstart als agrarische strafinrichting.