Plato, Socrates en de ‘abstracte’ werkelijkheid
Na de ‘presocratische’ natuurfilosofen verschoof het zwaartepunt van de Griekse filosofie naar Athene. Socrates (469-399) was de eerste filosoof die daar werd geboren. Deze raadselachtige denker zette zelf geen letter op papier, maar de vele gesprekken die hij voerde werden door zijn leerling en bewonderaar Plato (427-347) opgetekend. In Plato’s filosofie vinden we daarom eveneens de kern van het gedachtegoed van Socrates.
Plato was een groot bewonderaar van Socrates. Die onderscheidde zich als ‘filosoof’, iemand die naar inzicht streeft, van de Atheense ‘sofisten’: de rondtrekkende geleerden en onderwijzers die claimden de waarheid in pacht te hebben. Socrates was van mening dat hij niets wist, op één ding na, en dat was dat hij niets wist. Hij was bovendien een uitgesproken rationalist, die meende dat de basis van kennis zich in het menselijk denken bevond. Door veel te discussiëren, kon deze kennis tot leven worden gewekt. Socrates week af van de tijdgeest, werd verdacht van misleiding, en moest in 399 voor Christus een gifbeker leegdrinken. Dankzij Plato, die op dat moment 29 jaar was, ging de herinnering aan hem niet verloren.
Plato’s ideeënleer
De bekendste erfenis die Plato als filosoof achterliet, was zijn ‘ideeënleer’. Eigenlijk een vreemde term, omdat het niet zozeer om ‘ideeën’ ging en ook niet om een stellige ‘leer’. In plaats van ideeën beschreef Plato 'abstracte vormen', en dit deed hij nooit in de vorm van een gesloten betoog. In zijn Dialogen, waarin Socrates als spreekbuis fungeerde, stelde hij veel alledaagse maar ook ethische kwesties aan de kaak (‘wat is rechtvaardigheid?’). Net als het geval was bij de presocraten, werd voortdurend op zoek gegaan naar kennis en een beter begrip van de wereld om hen heen.
Het probleem van Antisthenes
Antisthenes, een tijdgenoot van Plato, redeneerde vanuit de volgende stelling: ‘alles is wat het is, en is niet iets anders’. Volgens Plato betekende dit dat je één ding dus niet meerdere namen kan geven. Dit levert een probleem op wanneer je zegt dat iemand een man is, maar daarnaast ook slecht en bleek is. Plato probeerde aan te tonen dat het wel mogelijk was om een uitspraak als ‘Socrates is lelijk’ (want dat was hij) te doen. Socrates wordt hier niet 'geïdentificeerd' met lelijk, maar hij wordt ‘gekenmerkt’ door lelijk. Oftewel: Socrates heeft de ‘hoedanigheid’ lelijk te zijn, en omdat hij niet de enige persoon is die deze hoedanigheid bezit, zouden we moeten zeggen: ‘Socrates heeft deel aan lelijk’.
Rondheid
Zo ging Plato (of eigenlijk Socrates) in zijn dialogen op zoek naar antwoorden op vragen als ‘wat is rechtvaardigheid?’ maar ook ‘wat is schoonheid?’. Het schone is dan een opsomming van de dingen die schoonheid gemeen hebben. Dit idee kan worden verduidelijkt aan de hand van een ronde schaal: als de schaal kapot valt, blijft de rondheid voortbestaan; alleen de rondheid van de specifieke schaal is verdwenen. Eigenlijk zijn er dus ook geen ronde dingen nodig om te kunnen spreken van rondheid. Het gaat hier om de koppeling tussen concrete dingen (schaal) en abstracte dingen (rondheid).
Twee werelden
Op basis van het bovenstaande maakt Plato onderscheid tussen twee domeinen van de werkelijkheid. Enerzijds de concrete, waarneembare en veranderlijke wereld van alledag, en anderzijds de in zijn ogen ‘echte’ werkelijkheid: de onveranderlijke wereld van abstracties, waarin tijd en ruimte niet bestaan. Dit was de transcendentale wereld van het Schone, het Ware en het Goede. Om de koppeling tussen beide werelden te maken, is beeldspraak onvermijdelijk. Plato gebruikte in zijn geschriften dan ook voortdurend metaforen en allegorieën.
Plato’s ontologie
De terugkerende vraag die Plato stelde was: ‘Wat zijn de fundamentele dingen waaruit de werkelijkheid bestaat?’. Hierop was zijn ontologie (‘zijnsleer’) gebaseerd. Plato was het deels eens met Kratylos, die tot de slotsom kwam dat ‘dingen’ niet bestaan. Volgens Plato zweeft een ‘ding’ tussen zijn en niet zijn in, en heeft het geen eigen identiteit. Denk aan de vier elementen, water, vuur, lucht en aarde: ze zijn continu in beweging, ze veranderen. Hoe kunnen we er ondanks deze veranderlijkheid toch over spreken?
Heel simpel. Zeggen: ‘dit is vuur’ kan eigenlijk niet, want dat suggereert stabiliteit vanwege het woordje ‘dit’, en die stabiliteit is er niet. Dat wat het ene moment vuur is, kan het andere moment lucht zijn. Toch is er een element van stabiliteit waarnaar we kunnen verwijzen, namelijk de ruimte. Ruimte is volgen Plato ‘de baarmoeder waarin dingen zich heel even voor kunnen doen’. ‘Dit is vuur’ kan daarom worden opgevat als ‘dit is een stukje van de ruimte waarin vuurheid heerst’.
Tijdelijke ontmoetingsplaats
Zo bekeken, kan een ‘ding’ worden omschreven als een ‘tijdelijke ontmoetingsplaats van deelnames aan hoedanigheden’. Stel, er is een varken genaamd Henk. Henk is roze, vraatzuchtig en heeft de pest. Voor Plato zijn deze hoedanigheden vergelijkbaar. Henk is dus net zo goed een varken dat de pest heeft, als een pestlijder die een varken blijkt te zijn. Henk is simpelweg niets meer dan de hoedanigheden die hij bezit.
Hier zit tegelijkertijd een hiaat in Plato’s ontologie. Als een ding niets anders is dan een ‘verzameling hoedanigheden’, en deze verzameling verandert van samenstelling, van identiteit, wat gebeurt er dan? Is een persoon die niet meer bleek of lelijk is, plotseling iemand anders? Hoewel Plato als het ware de wetenschap redde, door aan te tonen dat het toch niet onmogelijk was over ‘dingen’ te spreken, bood dus ook zijn gedachtegoed weer stof tot nadenken. Zijn leerling Aristoteles greep deze aanleiding met beide handen aan.
Afbeeldingen
- Rafaël, Detail of the School (...), 1509
- Nicolas Lagneau, Socrate, vu de face, 1600-1650