Mozaïek Alexander de Grote

De dood van Alexander de Grote in Babylon

De rol van de Chaldeeën. Uit de bijbel (Genesis 11:28) kennen we de stad Ur, het Ur der Chaldeeën, waarmee een Aramese stam in het zuiden van Babylonië wordt bedoeld. Er zijn echter ook Chaldeeën, specialisten in het herkennen en interpreteren van hemelse voortekens, en zij speelden een rol in het leven, of liever het eind daarvan, van koning Alexander van Macedonië.

Jona Lendering

In het najaar van 331 v. Chr. veroverde Alexander de stad Babylon; in het voorjaar van 323 keerde hij er terug. In de tussentijd was veel gebeurd. De koning van Macedonië had zich een weg door het Zagrosgebergte gebaand en de Perzische hoofdstad Persepolis verwoest, had de Perzische koning Darius III de dood ingejaagd en afgerekend met het laatste verzet in Iran en Oezbekistan. Zijn soldaten hadden de Punjab onderworpen, hadden zich door de Indusvallei een weg naar zee gevochten en waren door de woestijn van Baluchistan teruggekeerd naar Perzië en Babylonië.

Nooit had een sterveling succesvoller oorlog gevoerd en menigeen was daarom gaan denken dat Alexander meer was dan een gewone sterveling. Hij gold als zoon van minstens drie verschillende oppergoden – de Griekse Zeus, de Egyptische Ra en de Libische Ammon –, zou bescherming genieten van de zonnegod en werd beschouwd als verschijningsvorm van VSNU. In de Griekse steden werd hij vereerd als ‘de onoverwinnelijke god’.

Terwijl hij op weg was naar Babylon, kwamen hem gezanten uit alle windstreken tegemoet. De meesten gaven hem tekens van onderwerping om te voorkomen dat hij zou besluiten hen aan te vallen, maar één gezant leek zich meer te bekommeren om het welzijn van de koning zelf. De Griekse historicus Diodorus Siculus vertelt dat het een Babylonische astronoom was die Belefantes heette, een naam waarin het Babylonische Bel-apla-iddin kan worden herkend. Zijn boodschap was simpel: Alexander liep het allergrootste gevaar en mocht onder geen beding Babylon betreden.

Alexander schrok hier behoorlijk van. Belapla- iddin behoorde tot de Chaldeeën, het college van Babylonische astronomen dat de hemelse voortekens bestudeerde, vorsten waarschuwde voor dreigend onheil en adviseerde over offers waarmee de goddelijke toorn tot bedaren kon worden gebracht. In 331 hadden ze accuraat voorspeld dat Alexander Babylon zou veroveren en sindsdien hechtte de koning grote waarde aan hun voorspellingen.

Op advies van Bel-apla-iddin besloot hij niet naar Babylon te gaan en een opmerkelijk zoenoffer te brengen: hij zou de Etemenanki, de negentig meter hoge tempeltoren in het centrum van Babylon, herbouwen. Deze piramide werd beschouwd als het fundament van de hemel op aarde en gold als een van de belangrijkste heiligdommen van de oude wereld. De oppergod Marduk zou daarna ongetwijfeld zijn zegen geven aan de koning.

Later kwam Alexander echter terug op zijn besluit. Enkele Griekse filosofen verweten hem de goedgelovigheid waarmee hij had gehoor had gegeven aan de Babylonische astronomen. Alexander luisterde en besloot alsnog een bezoek te brengen aan de culturele hoofdstad van het oude Nabije Oosten.

Zo beschrijft Diodorus de gebeurtenissen. Ook de Griekse historicus Flavius Arrianus vermeldt het incident, maar noemt andere details. Volgens hem adviseerden de Chaldeeën Alexander de stad niet te betreden vanuit het oosten, omdat hij dan de ondergaande zon zou zien. Alexander, die stamde uit een familie die beweerde door de zon te worden beschermd, gaf gehoor en trok om de stad heen, maar het terrein werkte niet erg mee en uiteindelijk moest hij de stad toch binnentrekken door de verboden toegangspoort. Arrianus beweert ook het eigenlijke motief van de Chaldeeën te kennen: Alexander zou al bij zijn eerste bezoek opdracht hebben gegeven tot de herbouw van de Etemenanki en de Chaldeeën hadden het geld daarvoor verduisterd, zodat ze hem liever buiten de poorten hielden.

Deze beschuldiging klinkt door tot in de moderne literatuur over Alexander. Erg vreemd is dat niet, want oudheidkundigen hebben de Babyloniërs lange tijd beschouwd als een volk dat, in vergelijking met de Grieken, cultureel niet zoveel voorstelde, een oordeel waaraan antisemitisme niet vreemd was. Als Semieten werden beschuldigd van gesjacher met geld, zou daarin wel een kern van waarheid zitten en als de bewonderde Griekse filosofen vol verachting spraken over de kennis der sterrenwichelaars, dan moest het wel waar zijn.

Inmiddels zijn tienduizenden Babylonische kleitabletten ontcijferd, waaronder de teksten van de Chaldeeën. Hun leer is geen geheim meer en we kunnen tegenwoordig de Griekse beschuldigingen weerleggen.

Tekens aan de hemel

Zoals zo vele volken meenden de Babyloniërs dat de goden hun wensen kenbaar maakten aan de stervelingen door tekens aan de hemel. In de Oudheid golden zons- en maansverduisteringen overal als aanwijzingen dat er iets fataals stond te gebeuren. In Babylon was de bestudering van de hemelse omina opgedragen aan tempelfunctionarissen wier titel we zouden kunnen vertalen als ‘schrijvers van de Hemelboeken’.

Hierin stonden de voortekens, hun betekenis en de tegenmaatregelen vermeld. De Grieken duidden deze functionarissen aan als Chaldeeën. Eeuwenlang hadden ze de hemel bestudeerd en genoteerd welke gebeurtenissen zich bij welke hemeltekens voordeden. Hun Astronomische dagboeken, waarvan de eerste wetenschappelijke publicatie plaatsvond tussen 1988 en 1996, zijn te beschouwen als het ruwe waarnemingsmateriaal en bevatten astronomische waarnemingen, politieke gebeurtenissen, waterstanden, voedselprijzen en andere zaken van belang. Hieruit leidden de Chaldeeën de algemene wetmatigheden af die hun neerslag vonden in de grote voortekencatalogus, de Hemelboeken. Hoewel het astrologische uitgangspunt van hun discipline onjuist is, is de methode van de Chaldeeën zuiver wetenschappelijk te noemen: observeren, generaliseren, falsifiëren, corroboreren. Een voorbeeld is de maansverduistering van 20 september 331, kort voor de veldslag bij Gaugamela, waarin Alexander en de Perzische koning Darius III elkaar bestreden. In de Astronomische dagboeken staat het voorteken als volgt beschreven: ‘Op de dertiende dag [van de maand ululu van het vijfde regeringsjaar van koning Darius III] was er een verduistering van de maan, die geheel werd bedekt op het moment dat Jupiter onderging. Saturnus stond op vier vingers afstand. Toen de verduistering totaal was, stond er een westenwind; toen de maan weer zichtbaar werd, een oostenwind.

Tijdens de verduistering vonden sterfgevallen en epidemieën plaats.’ Nu de Hemelboeken zijn gepubliceerd, kunnen we dit voorteken interpreteren op de wijze waarop de Chaldeeën dat zouden hebben gedaan. Een maansverduistering die plaatsvond als Jupiter onderging, betekende dat een koning zijn heerschappij zou verliezen. Vond het plaats op de dertiende van de maand, dan betrof het een vorst die over Babylon heerste; gebeurde het in de maand ululu, dan ging het om de koning van Perzië. Bij het intreden van de verduistering gaf de wind aan waar het gevaar vandaan kwam, aan het einde toonde hij de plaats waar redding was te vinden. De zichtbaarheid van de planeet Saturnus verergerde de intensiteit van het voorteken, dat geneutraliseerd zou zijn als Jupiter aan de hemel stond (dan zou namelijk een hoveling sterven). Met andere woorden, in de sterren stond geschreven dat de koning die heerste over Perzië en Babylonië, zijn troon zou verliezen na een conflict met een vijand uit het westen, maar redding zou vinden in het oosten.

Deze uitleg van de voortekens, die niet geheim was, was voor de soldaten in het leger van Darius nogal demoraliserend en het komt niet als verrassing dat ze massaal deserteerden. In de Astronomische dagboeken lezen we dat de Macedoniërs op 24 ululu, 1 oktober 331, de strijd aanbonden met de troepen van de koning van Perzië. ‘Die troepen verlieten hun koning en keerden terug naar hun steden; ze vluchtten naar de landen in het oosten.’ Het was precies gegaan zoals voorspeld, en dit verklaart waarom Alexander diep onder de indruk was van de leer der Chaldeeën. Zijn wetenschappelijk adviseur liet de Astronomische dagboeken meteen na aankomst in Babylon vertalen in het Grieks en stuurde ze op naar de filosoof Aristoteles.

De zojuist geciteerde passage is overigens ook van belang omdat ze ons helpt kiezen tussen twee strijdige Griekse verslagen van de slag bij Gaugamela. De al genoemde Arrianus beweert dat Alexanders charge zijn tegenstander Darius zoveel angst aanjoeg dat hij er als eerste vandoor ging; Diodorus schrijft daarentegen het omgekeerde, namelijk dat de Perzische koning bleef doorvechten terwijl zijn mannen al op de loop waren gegaan. Beide auteurs schreven eeuwen na de veldslag, en dit deel van de Astronomische dagboeken, genoteerd in de maand waarin de slag plaatsvond, bewijst dat Diodorus’ beschrijving de betere is. We mogen de laatste koning van Perzië dus rehabiliteren.

Acht jaar

Er bestond nog een andere interpretatie van het voorteken dat zich vóór de slag bij Gaugamela voordeed. Ze is te vinden in het zogenaamde 29ste Ahutablet, een appendix bij de Hemelboeken die enkele niet-standaardinterpretaties bevat. ‘Als op 13 of 14 ululu de maan wordt verduisterd (…), de westenwind waait, de hemel donker blijft en het licht bedekt is, dan zal de zoon van de koning een reinigingsritueel ondergaan voor de troon, maar hij zal de troon niet bestijgen. Een indringer zal een inval doen met de vorsten uit het westen; acht jaar zal hij het koningschap uitoefenen; het leger van zijn tegenstander zal hij overwinnen; er zal overvloed en rijkdom op zijn weg zijn; hij zal voortdurend zijn vijand achtervolgen, en zijn voorspoed zal geen einde kennen.’

Het is ondenkbaar dat de Chaldeeën deze tekst niet kenden en hem niet uitlegden als een aankondiging van Alexander, die inderdaad een inval had gedaan vanuit het westen en zijn tegenstander had overwonnen. Dit deel van de profetie was in vervulling gegaan, en aan Alexanders voorspoed was, getuige zijn successen in het oosten, inderdaad geen einde gekomen. Het tablet voorspelde echter ook dat de indringer het koningschap zou uitoefenen gedurende acht jaar. De koning van Macedonië had de macht gegrepen in een veldslag op 24 ululu en vanzelfsprekend viel die datum te vrezen nu de acht jaren ten einde liepen. Mochten de Chaldeeën nog twijfels hebben gekoesterd, dan werden die weggenomen toen ze berekenden dat vier dagen later de zon, het symbool van het Macedonische koninklijke huis, kon verduisteren, een teken dat het ergste voorspelde voor elke vorst in Babylon.

Onder geen beding mocht Alexander in oktober 323 in de stad zijn. Er was bovendien kans dat het gevaar eerder dreigde. Ook op 29 nisannu, 12 mei 323, kon een zonsverduistering plaatsvinden, en de voortekenliteratuur meldde dat ‘als de zon verduistert in nisannu de koning binnen een jaar zal sterven’. Kortom, Bel-apla-iddin had valide redenen naar Alexander te gaan en hem te waarschuwen.

Gelukkig wisten de Chaldeeën ook wat hun koning moest doen om te voorkomen dat het onheil hem zou treffen. Zoals gezegd kon de oppergod Marduk Alexander met goed fatsoen niet met onheil slaan als de vorst de tempeltoren Etemenanki zou restaureren. Hoewel Arrianus anders beweert en de Chaldeeën van bouwfraude beticht, was wel degelijk gewerkt aan de toren. Momenteel zijn drie kleitabletten bekend die het ongelijk van Arrianus bewijzen en de Chaldeeën rehabiliteren.

Het gaat om bankafschriften – misschien niet de meest literaire vorm van historische informatie maar wel een buitengewoon nuttige. Hieruit blijkt dat in januari 325 ene Rumahat-Bel een som overmaakte waarmee 31 arbeiders een maand aan het werk konden worden gezet. Twee jaar daarvoor had de Babyloniër Iddin- Bel, zoon van Bagaparta (een Perzische naam), een bedrag gestort namens zijn zonen, waarvan er een wordt aangeduid als ‘de perkamentschrijver van Theodosius’, een Griek. Dit is een leuke illustratie van het internationale karakter van het heiligdom en we mogen aannemen dat in Babylon mensen van diverse etnische en religieuze groepen deelnamen aan elkaars feesten.

Dit wordt nog sterker gesuggereerd door de opmerkelijke transactie van 5 februari 327. Op die dag deed een jood met de naam Baruch een storting uit zijn privé kas in het bouwfonds. Dit is des te opvallender omdat andere Babylonische joden weigerden mee te helpen aan de herbouw van het heidense heiligdom. Dat had in de joodse traditie namelijk een nogal slechte reputatie: het monument is name- lijk niets anders dan de Bijbelse ‘Toren van Babel’. Baruch lijkt er desondanks geen bezwaar tegen te hebben gehad een bijdrage te leveren aan het door Alexander gelaste bouwproject.

Maar ondanks aller hulp was de restauratie in 323 nog niet afgerond. Alexander nam geen halve maatregelen: 20 000 soldaten moesten een begin maken met de sloop van het monument, opdat een nieuwe en grotere toren kon verrijzen. (Het verwijderde puin is door archeologen teruggevonden.) De werkzaamheden waren al volop aan de gang toen Alexander, ondanks het advies van de Chaldeeën, aankwam in Babylon en zijn intrek nam in het eeuwenoude koninklijke paleis.

Niet veel later, vermoedelijk in mei, vond een vreemde gebeurtenis plaats, waarvan drie Griekse auteurs verslag doen. Weliswaar leefden Diodorus, Arrianus en Plutarchus eeuwen later, maar het kan worden bewezen dat hun beschrijvingen teruggaan op de verhalen van drie officieren die in mei 323 in Babylon verbleven: Cleitarchus, Aristobulus en Ptolemaeus. Over de eerste twee is vrij weinig bekend, maar de laatste behoorde tot de vriendenkring van Alexander en zou het na diens dood nog brengen tot farao van Egypte. De drie schrijvers spreken elkaar in de details tegen, maar de hoofdlijn is duidelijk.

Op een dag verliet Alexander zijn troon en liet zijn mantel liggen. Volgens Diodorus/ Clitarchus deed hij dat om zich te laten masseren, volgens Plutarchus/Ptolemaeus ging hij sporten, volgens Arrianus/ Aristobulus nam de koning een militaire parade af. Over het vervolg zijn de drie bronnen het eens. Een ontsnapte gevangene wist het paleis binnen te dringen, trok de koninklijke mantel aan, zette de diadeem op het hoofd en nam zwijgend plaats op de troon. Toen hem werd gevraagd wat dit te betekenen had, gaf hij geen antwoord (volgens Clitarchus en Aristobulus) of zei dat hij een Griek was die Dionysius heette en zojuist door de oppergod was vrijgelaten (volgens Ptolemaeus). Alexander raadpleegde zijn zieners, die het als een zeer slecht voorteken beschouwden dat iemand de koning op zijn troon verving, en Alexander daarom, zoals Diodorus schrijft, ‘adviseerden de man ter dood te brengen, opdat het voorspelde onheil op hem zou worden afgewenteld’.

Diodorus vervolgt met een opmerking dat Alexander later zeer hoog opgaf van de vaardigheden van de Chaldeeën en kwaad was op de filosofen die hem hadden overreed naar Babylon te gaan. Ptolemaeus rondt zijn verhaal af met de ontroerende opmerking dat de koning ‘gedeprimeerd bleef, geen vertrouwen in de goden meer had en zich achterdochtig tegenover zijn vrienden gedroeg’. Het moet voor die vrienden moeilijk zijn geweest te zien dat Alexander onder groot verdriet gebukt ging zonder dat ze in staat waren hem te troosten.

Aanwijzing

Wat te maken van deze gebeurtenis? Om te beginnen is het geruststellend dat we drie bronnen hebben, die elkaar weliswaar hier en daar tegenspreken, maar op het belangrijkste punt overeenstemmen. We hebben drie onafhankelijke getuigen die beweren dat een gevangene op de troon ging zitten, dat hij werd terechtgesteld en dat Alexander vervolgens geëmotioneerd was. We kunnen de mysterieuze gebeurtenis niet met absolute zekerheid interpreteren, maar Ptolemaeus’ verslag biedt een belangrijke aanwijzing. Hij zegt dat de onbekende op de troon, die bij hem Dionysius heet, beweerde te zijn vrijgelaten door de oppergod. Inderdaad waren de geestelijken van de tempel van Marduk bevoegd gevangenen vrij te laten.

Dit suggereert dat de Chaldeeën, die ook op de loonlijst van dit heiligdom stonden, er meer van hebben geweten, en we kennen een oud-oosters gebruik dat vrijwel exact voldoet aan de drie beschrijvingen: het ritueel van de substituut-koning. Een zon- of maansverduistering was voor een koning levensgevaarlijk, maar gelukkig konden de Babylonische astronomen dergelijke fenomenen min of meer voorspellen. Op gevaarlijke dagen kon de koning de macht overdragen aan een ander, in de regel een veroordeelde of een geestelijk gehandicapte, die het koninklijke gewaad aantrok en op de troon ging zitten. Het voorteken zou dan, zoals Diodorus schrijft, ‘op hem worden afgewenteld’. Na een dag of twee werd hij weer afgezet en zorgde de beul ervoor dat het onheil hem inderdaad trof. Het heeft er sterk de schijn van dat dit ook in Babylon is gebeurd. De Chaldeeën wisten dat als ze geen tegenmaatregelen namen, Alexanders dood na acht jaar onafwendbaar was.

Eerst adviseerden ze hem weg te blijven uit de hoofdstad – niet omdat ze geld hadden verduisterd, maar omdat ze loyaal waren en niet wilden dat de koning zou sterven. Alexander ging akkoord en gelastte de herbouw van de Etemenanki om de goddelijke toorn af te wenden. Daarmee leek het gevaar geneutraliseerd, maar de koning kwam terug op zijn besluit en ging Babylon toch binnen. Nu namen de Chaldeeën een tweede maatregel. Ze lieten – vermoedelijk op de omineuze twaalfde mei – een gevangene vrij en lieten hem plaatsnemen op de troon, gekleed in een koningsmantel, en adviseerden Alexander de substituut koning ter dood te brengen. Maar het mocht niet baten. Korte tijd later werd Alexander, nog altijd gedeprimeerd, zonder vertrouwen in de goden en achterdochtig tegenover zijn vrienden, ernstig ziek. Op 11 juni 323, tegen het einde van de middag, gaf de grootste veroveraar uit de Westerse geschiedenis de geest. Het wetenschappelijk paradigma van de Chaldeeën was volledig bevestigd. Maar ze waren er niet de mannen naar om zich op hun successen te laten voorstaan. Die avond noteerde de astronoom van dienst met wetenschappelijke afstandelijkheid dat ‘de koning stierf en bewolking het onmogelijk maakte waarnemingen te doen’.

Afbeeldingen:

Meer weten